Misschien ken je het verhaal wel van die christen op een onbewoond eiland. Twintig jaar had hij alleen doorgebracht, tot hij werd opgepikt door een passerend schip. Toen hij samen met de kapitein op de achtersteven stond, en het eiland zag wegglijden waar hij zo lang verbleven had, wees de kapitein hem op drie hutten die op het strand stonden. ‘Die eerste heb ik gebouwd om in te wonen’, vertelde de christen, ‘En die andere is een speciale hut waar ik bad en mijn Bijbel las.’ ‘Dat begrijp ik’, zei de kapitein, ‘maar die derde hut dan?’. ‘Oh, die. Daar ging ik voorheen ’s zondags naar toe, … tot er een verschil van inzicht ontstond.’
Dit verhaal van de Amerikaanse voorganger R.C. Sproul illustreert een klein beetje de situatie van de kerk in onze dagen. Verdeeld en gefragmenteerd. Hoewel het besef onder ons sterker wordt dat dit niet zo mag, moet en kan, en iedere denominatie keurig zijn eigen commissie voor kerkelijke eenheid heeft, is de oplossing nog niet in zicht. En dat is meer dan jammer. Als iedere zondag vanaf het podium wordt voor gelezen dat we geloven in ‘een heilige, katholieke (of algemene, christelijke) kerk’, doet dat mij in iedere geval pijn. Want staat dit niet in verband met die volgende zin, het geloof in ‘de gemeenschap der heiligen’? Of denken we dan alleen aan ‘ons soort gelovigen’? Is ‘gemeenschap der heiligen’ tot niets meer geworden dan je thuis voelen bij een stroming? Het was ooit toch echt meer dan dat.
Over het algemeen erkent men elkaar, in ieder geval binnen de reformatorische gezindte, als broeders en zusters, maar op zondag bij elkaar in de bank schuiven is niet zelden een stap te ver. Wel door één hemelpoort, niet door één kerkdeur. Als een soort theologische rechtvaardiging hebben we wel een mooi credo in handen: het zou gaan om de ‘onzichtbare kerk’, en dat is dan het lichaam van Christus.
Het probleem wat ik hiermee heb is dat Jezus of de apostelen dit nooit als oplossing voor verdeeldheid hebben aangedragen. De zichtbare werkelijkheid moet overeenkomen met de geestelijke werkelijkheid, want alleen als de wereld kan zíen dat wij één zijn, kan ze erkennen dat God ons heeft liefgehad (Johannes 17:23). De hele Efeze-brief hamert op eenheid, waarbij we elkaar nodig hebben om Gods liefde in Christus écht in de volle breedte, lengte, diepte en hoogte te leren kennen (3:19). De zichtbare en onzichtbare aspecten van die eenheid lopen hier door elkaar en worden verbonden aan de ambten die aan de zichtbare gemeente gegeven zijn (4:11-13).
Het was in de Vroege Kerk onmogelijk om de katholiciteit tegenover de zichtbare gemeente te plaatsen, ontdekte ik bij prof. W. van Vlastuin in zijn boek Katholiek Vandaag. Het woordje ‘in’ uit de geloofsbelijdenis van Nicea (in één, heilige, katholieke en apostolische kerk) moet je niet zien als aanduiding van waar je ‘in’ gelooft (zoals je ’in’ God gelooft), maar veel meer wáár en met wié je gelooft. Heel concreet dus. De vroege kerk zag de zichtbare gemeente als het lichaam van Christus: de katholieke kerk. Katholiek heeft in die zin niks met Rome te maken, maar stond voor diverse mooie aspecten die Cyrillus in de vierde eeuw als volgt omschreef:
● De uitgebreidheid over de hele wereld;
● Het feit dat alle dogmata (leerstukken) geleerd worden;
● Het feit dat allerlei soorten mensen uit verschillende standen onderworpen worden aan godsvrucht;
● Het behandelen en genezen van alle soorten zonde;
● Het bezit van elke vorm van deugd, zowel in woorden, als in daden als in geestelijke gaven.
In de loop der geschiedenis is de zienswijze op de kerk (ecclesiologie) steeds verder omgedraaid, van het concrete zichtbare naar het onzichtbare, mystieke lichaam, beschrijft Vlastuin in zijn boek. Augustinus begon aandacht te vragen voor de onzichtbare verkiezing binnen de kerk, maar liet de katholieke kerk niet vervluchtigen tot iets onzichtbaars. Calvijn neemt dit echter als uitgangspunt, al houdt hij de zichtbare kerk en bijbehorende eenheid in het oog. Daarvoor heeft hij zich ook ingezet – misschien veel meer dan je van hem zou verwachten. Bij Owen (17e eeuw) en Bavinck (19e eeuw) zien we eigenlijk al een acceptatie van kerkelijke verdeeldheid en is de katholieke kerk weinig anders dan de optelsom van de echte gelovigen. Zo is de kerk, met de wereld mee, geïndividualiseerd, al zijn er natuurlijk ook tegengeluiden geweest.
Ik wil niet zeggen dat we op gemeenteniveau alle mogelijke theologische ideeën moeten accepteren en aanvaarden, alsof de leer er niet toe zou doen. Ik zal de laatste willen zijn die dat beweert. Het Nieuwe Testament waarschuwt voortdurend tegen afwijkingen in de leer, bijvoorbeeld in Galaten en 1 en 2 Timotheüs. Vlastuin werpt de vraag op hoeveel dwalingen je mag hebben om nog nét als christen door te gaan, maar het antwoord hierop is lastig. Misschien is het goed en juist gereformeerd om, zoals Vlastuin in dit verband zegt, ‘streng te zijn voor onszelf, en mild voor anderen’ (Markus 9:40, Mattheüs 12:30). Met andere woorden: denk niet te snel dat wanneer iemand andere formuleringen gebruikt, hij ook iets andere bedoeld. Maar laten we ons in ieder geval niet gemakzuchtig bij die verdeeldheid neerleggen.
Ik zal, nogmaals, zeker niet ontkennen dat er binnen datgene wat zich kerk noemt onkruid is. Denk aan Jezus’ gelijkenis van het visnet. Het visnet is als het Koninkrijk van God (Mattheüs 13:47). Het feit dat er slechte vissen in het net zitten, maakt echter niet dat het ophoudt Gods Koninkrijk te zijn. Dat pleit toch voor een herwaardering van de zichtbare gemeentes. En daarmee wordt de verdeeldheid weer net zo pijnlijk als het hoort te zijn. Quis non fleret? Zeker. Als het daar maar niet bij blijft.