‘De dwaasheid van een mens verdraait zijn weg, en dan is zijn hart nog woedend op de HEERE ook!’ (Spreuken 19:3).
Vaak stellen wij God aansprakelijk, alsof Hij de oorzaak van onze verzoekingen is. Dat beweren wij niet altijd openlijk, maar eerder via een omweg. Wij verklaren onze zonde door toedoen van ‘de vrouw die Gij aan mijn zijde gesteld hebt’ en van ‘de slang heeft mij verleid’ (Genesis 3:10-13).
Ik ben niet boosaardig, hij maakt mij gewoon kwaad! Ik ben niet verslaafd, maar zij geven mij te weinig aandacht waardoor ik met een innerlijke nood zit die ik ergens mee moet bevredigen. Ik heb het niet gedaan. Het waren de anderen. Het was de duivel. De oorzaken zijn onze omstandigheden, onze slechte opvoeding of het noodlot. Alles behalve wijzelf.
Wij schuiven de verantwoordelijkheid op mensen, geestelijke wezens, omstandigheden, onze menselijke natuur en ons zieke lichaam – allen en alles door God geschapen. Waarom gaf Hij mij geen andere vrouw? Waarom heb ik die vervelende collega? Waarom heb ik last van seksuele drang? Het antwoord van de dwaas is dat God al die dingen gemaakt heeft, toelaat en er niets aan veranderd. De eindverantwoordelijke voor mijn verzoeking is God.
Jakobus leert ons iets anders: ‘Maar ieder mens wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerte wordt meegesleurd en verlokt. Daarna, wanneer de begeerte bevrucht is, baart ze zonde, en wanneer de zonde volgroeid is, baart ze de dood. Dwaal niet, mijn geliefde broeders!’ (Jakobus 1:14-16).
Laat niemand, als hij getest wordt, zeggen: Ik word door God verzocht (Jakobus 1:13).