Een van de dingen in mijn leven waar ik veel verdriet van heb, een van de redenen waarom het evangelie van Jezus mij zo dierbaar is, is dat ik in dit huis ben opgegroeid als een volbloed racist.
Het was een verschrikkelijke tijd. Er was niets moois aan. Er was geen sprake van ‘verschillend, maar wel gelijkwaardig’. Het was respectloos. Aparte motels. Aparte restaurant. Aparte kerken. Aparte toiletten. Twee verschillende kraantjes naast elkaar aan dezelfde muur – we mochten niet eens uit hetzelfde kraantje drinken! Welke boodschap moest je daaruit afleiden? Aparte zwembaden.
Het was een beerput van zonde, en ik zwom erin rond.
Daarom is het evangelie mij ook zo dierbaar. Omdat het me reinigt van de zonde, mijn schuld vergeeft, gerechtigheid toerekent die ik van mezelf niet heb, en de Heilige Geest geeft, Die mijn oude racistische natuur doodt en mij een compleet nieuwe manier van leven laat ontdekken, vol leven, hoop, vreugde en gerechtigheid.
Opgroeien in Greenville (South Carolina) in de jaren 50 en 60 betekende opgroeien met racisme. Ik verhuisde naar dit huis in 1952 – ik was toen 6 jaar. Dat was twee jaar voor de beroemde uitspraak – in de zaak van Brown tegen de Onderwijsraad – waarmee het Hooggerechtshof rassenscheiding op openbare scholen officieel verbood. Rassenscheiding zat er zo diep in als je je maar kon voorstellen. Het ging vernederend ver, en ik stond er helemaal achter. Ik keek er niet met verontwaardiging naar. Zo hoorde het te gaan, vond ik.
Tegenstrijdige signalen
Ook al groeide ik op in een christelijk gezin, sommige dingen waren heel inconsequent. Wat nog het meest in de buurt kwam van echt contact met een Afro-Amerikaan, was de aanwezigheid van Lucy. Op zaterdagmorgen werd ik altijd wakker met het geluid van de zeem van Lucy in deze kamer – ze was dan deze tafel hier aan het schoonmaken of de jaloezieën aan het afnemen. Ik kon ze tegen elkaar horen rikketikken – daar was Lucy. Ze kwam twee keer per week langs en was onze huishoudster. We waren allemaal op haar gesteld, maar er was op geen enkele manier sprake van normaal, gelijkwaardig contact. Ze vertegenwoordigde gewoon een totaal ander soort mensen. Hoe inconsequent we in sommige dingen waren, blijkt bijvoorbeeld uit deze opmerkelijke gebeurtenis. In 1962 ging mijn zus trouwen in de White Oak Baptist Church, en mijn moeder had Lucy en haar gezin uitgenodigd voor de bruiloft. Maar dit zou grote moeilijkheden geven. Het betekende dat Lucy en haar gezinsleden, als zwarten, naar deze kerk zouden komen. Er zaten geen zwarten in deze kerk. In feite werd er stilzwijgend vanuit gegaan (later is het ook zwart-op-wit vastgelegd) dat zwarten niet welkom waren. Daar stond ik dan, als degene die mensen hun plek moest wijzen. En daar kwamen ze. Ze liepen de hal van de kerk binnen. Het was mijn taak om hun een plek te wijzen. Ik kan me niet herinneren wie het tegen me zei of hoe het me duidelijk gemaakt werd, maar iemand maakte het me in ieder geval duidelijk: ‘Niet in de kerkzaal.’ Ik stond op het punt om ze naar de galerij te brengen. Er had nog nooit iemand op de galerij gezeten. Nooit! Ik wist niet eens of er wel kerkbanken stonden. Mijn moeder zag wat er gebeurde, nam Lucy en haar gezin bij de arm en liep regelrecht de kerkzaal in, waar ze hen een plekje gaf. Dit soort tegenstrijdige signalen kwamen continu mijn leven binnen. Ik zag hoe mijn moeder op dat moment in opstand kwam tegen het systeem, waardoor Lucy en haar gezin nog meer vernederingen moesten doorstaan. Langzaam daalde dat bij mij in.
Ik herinner me een andere situatie, die me dezelfde richting op wees. De volgende gedachte had bij mij postgevat – ik ben vergeten waar het idee vandaan kwam of wie me op het idee bracht: roodborstjes paren met roodborstjes en pimpelmeesjes met pimpelmeesjes , dus waarom zouden zwarten niet met hun eigen mensen trouwen en blanken met hun eigen mensen? Waarom moeten ze zo nodig met elkaar omgaan? Want in die tijd, of mensen het nu expliciet zeiden of niet – en dat geldt nog steeds in veel regio’s – betekende met elkaar omgaan dat je kinderen elkaar aardig zouden gaan vinden en dat ze verliefd zouden kunnen worden, en misschien wel met elkaar zouden trouwen. En aangezien dat ondenkbaar was, rechtvaardigde dat in mijn zondige denken allerlei vormen van rassenscheiding.
Eén in Christus
Nadat mijn jeugd hier in Greenville ging ik naar Wheaton College. Ik weet geen belangrijke doorbraak aan te wijzen in die tijd. Ik heb wel één bijzondere herinnering van een moment waarop God mij aanraakte. In de zomer van 1966 was ik verliefd geworden op Noël, en we zouden gaan trouwen. We gingen samen naar de Urbana Zendingsconferentie van 1967, waar we ook verantwoordelijk waren voor het schrijven van de nieuwsbrief. Warren Webster, een van de leden van het zendingsbestuur, zei tijdens en vragenronde – ze hadden een vragenronde met een publiek van zo’n 9000 studenten… Iemand stond op en vroeg: ‘U bent zendeling geweest in Pakistan. Wat nu als uw dochter verliefd geworden was op een Pakistaanse man? Hoe zou u het vinden als ze met hem zou trouwen?’ Hij zei: ‘Beter een Pakistaanse christen dan een rijke, blanke Amerikaanse bankier.’ En op dat moment dacht ik: dat is nu precies het goede antwoord. Het gaat om het huisgezin van christenen die in Christus één zijn. Afkomst doet er niet toe. Ras is niet bepalend voor de vraag wie je ideale echtgenoot is of met wie je wel of niet mag trouwen. Die ene ervaring nestelde zich in 1967, toen ik nog een scholier was, aardig diep in mijn hart.
En toen kwam ik op het Fuller Seminarie. Bij de ethieklessen van Lewis Smedes mochten we zelf een onderwerp kiezen voor de paper waarmee we het semester zouden afsluiten. Ik koos voor de ethiek van een gemengd huwelijk. Ik verdiepte me erin en schreef de paper – ik heb hem nog altijd – en concludeerde dat God gemengde huwelijken binnen Zijn huisgezin niet afwijst. In feite, betoogde ik – en sindsdien heb ik dat ook in mijn preken benoemd – denk ik dat God gemengde huwelijken juist zegent. Ik sneed de wortel van die kwestie van het gemengd huwelijk door, die voor mij als tiener ten grondslag lag aan zo veel rassenscheiding.
Racisme in zijn meest afschuwelijke vorm
In 1971 gingen Noël en ik naar München in Duitsland, waar ik zou promoveren na een driejarige studie Nieuwe Testament. We waren daar niet alleen een minderheid, ik sprak ook geen Duits toen ik aankwam. Je voelt je een eersteklasser als je de taal niet spreekt, ook al ben je promovendus. Dan krijg je al snel het idee dat het dus zo moet voelen als je cultureel gezien een buitenstaander bent. Toen bezochten we het concentratiekamp Dachau. We zagen de ovens, de foto’s en de oude barakken met de stapelbedden, driehoog. We stelden onszelf de vraag: wat zat er nu achter dat al die Joodse mensen bijeengedreven werden en als vee de gaskamers ingestuurd werden? Ik dacht bij mezelf: dit is racisme in zijn meest afschuwelijke vorm.
Ik had inmiddels een zoon, Karsten, en mijn vouw en ik verhuisden met Karsten naar de enige plek waar ik aan het werk kon na mijn afstuderen. Ik kreeg een baan als Bijbelleraar aan het Bethel College in St. Paul (Minnesota). In mij groeide een diep verlangen om het Woord van God te verkondigen in een meer diverse setting. Gewoon diverser qua leeftijd, maar ook sociaaleconomisch gezien, en misschien, als God het wilde, ook wel qua cultuur en ras.
Toen God in 1980 in mijn leven ingreep, zei Hij tegen mij: ‘Ik wil dat je gaat preken, dus kijk uit naar bediening als voorganger.’ De eerste gemeente die bij me aanklopte was Bethlehem Baptist Church, in het centrum van Minneapolis. Ik was daar nooit geweest en wist ook niet waar het was, al was het maar 8 mijl van mijn huis in New Brighton vandaan. Ik stapte in mijn auto en zei: ‘Ik ga eens kijken waar deze kerk is, zodat ik weet of ik me kan afvragen of ik misschien moet overwegen om erheen te gaan.’ Ten westen waren de hoge, chique hotels in het centrum, en de zakenmensen. Ten noorden was een soort bedrijventerrein met de verffabriek van Valspar. Ten oosten lag de universiteit met 50.000 studenten, direct aan de andere kant van de grote weg. En ten zuiden lagen de wijken Phillips en Loring Park – de armste buurten van de stad. Ik dacht: ‘Dit is goud! Ik vind het hier geweldig!’ Ze deden een beroep op me en ik zei: ‘Prima, maar als ik in deze buurt aan het werk ga, wil ik ook in deze buurt wonen.’ We keken uit naar een huis en vonden er één op loopafstand, te voet zo’n zeven minuten ervandaan. En daar hebben we gewoond van 1980 tot 2011, 31 jaar, in een wijk die qua cultuur en ras heel divers is. Daar hebben we ook het Woord bediend.
Toen kwam er een telefoontje
We hadden vier kinderen, vier zonen. We kregen geen dochter en Noël wilde altijd nog graag een dochter. En toen kwam er een telefoontje. Phoebe Dawson was aan de lijn. Ze is een maatschappelijk werker die werkt met zwangere vrouwen in noodsituaties. Ze zei tegen Noël: ‘Ik heb hier een klein meisje. Ze is net geboren en ik denk dat ze voor jou is.’ Nou, zoiets zeg je niet tegen een moeder van 48 die altijd nog een meisje had gewild zonder te verwachten dat er een soort aardbeving losbarst . En die aardbeving kwam inderdaad. Noël hing op, ze keek naar me en zei: ‘Phoebe denkt dat ze onze dochter in handen heeft.’ Ik was 50 jaar oud, en deze dochter was toevallig Afro-Amerikaans. Twee weken lang maakten Noël en ik samen lange wandelingen. We wandelden door het park en probeerden ons leven tegen het licht te houden. Waarvoor dient ons leven? Wat gaan we met het laatste hoofdstuk doen? En God deed een wonderlijk werk in ons. Hij leerde me het volgende. Hij zei: ‘Kijk, als je echt wilt leven naar je overtuiging over gemengde huwelijken, als jij wilt uitdragen dat je rassendiversiteit nastrevenswaardig en mooi vindt, zou deze keuze ervoor zorgen dat je tot je dood je leven aan deze zaak kunt wijden.’ Dat gaf voor mij de doorslag.
Mijn vrouw, dit kleine meisje en de goede zaak
Die drie dingen: liefde voor mijn vrouw, liefde voor dit kleine meisje en liefde voor de goede zaak – de zaak van harmonieus samenleven van rassen en rassendiversiteit, waardoor Christus verheerlijkt wordt. Als deze zaak voortaan deel zou uitmaken van ons gezin – deze prachtige kleine vrouw, geschapen naar het beeld van God – en als ik zou zeggen: ‘Jij hoort bij mij tot één van ons sterft’, dan zou ik hier nooit meer voor kunnen wegrennen. En ik wilde deze beslissende stap graag zetten op mijn vijftigste. Zo zie ik het nog steeds: God heeft ons een prachtige – en inmiddels ook gelovige – dochter gegeven op wie we heel trots zijn, van wie we met heel ons hart houden en die in ons een liefde voor rassendiversiteit en het harmonieus samenleven van verschillende rassen heeft opgewekt, gebaseerd op het Evangelie en tot verheerlijking van Christus – een liefde waarvoor ik ontzettend dankbaar ben.
Ik herinner me dat ik, toen ik besloot om Talitha te adopteren, in een brief schreef dat het feit dat ze zwart is van groot belang is; God maakte zwartheid. Maar het feit dat ze geschapen is naar het beeld van God is – zonder overdrijven – een miljoen keer zo belangrijk. Als ik naar haar kijk, zie ik vooral een mens die geschapen is naar het beeld van God. Pas in tweede instantie zie ik een specifieke huidkleur of haarkleur. Dat is geweldig. De Bijbel haalt het beeld van God erbij om ons voor deze zaak in te winnen, en dat is enorm belangrijk. Een tweede manier waarop de Bijbel ons over de streep wil trekken, is dat het spreekt over één Vader over ons allen. Alle volken vinden volgens Handelingen 17 hun oorsprong in één Vader, en dat betekent dat we allemaal familie van elkaar zijn. Je kunt niet met afkeer, met ontzetting of zonder enig respect op medemensen neerkijken alsof ze geen familie van je zijn. Ze horen bij het gezin. Als je hen te schande maakt, maak je je eigen familie te schande.
In wezen is het een zaak van het kruis, een zaak van bloed, een zaak van het evangelie. Dat staat hier op het spel. Het is verbazingwekkend hoe het evangelie – door het geloof alleen, waardoor onze zonden vergeven worden – hoe dat evangelie de sleutel is om de zonden te overwinnen die rassendiversiteit en harmonieus samenleven van rassen in de weg staan.