Mijn God, mijn God,
waarom hebt U mij verlaten,
bent U ver van mijn verlossing,
van de woorden van mijn jammerklacht?
(Psalm 22:1)
We zullen nooit het volle gewicht kennen die deze spijkers hebben gedragen.
De goddelijke Zoon brak door tot onze donkere wereld, Hij scheen in onze pikzwarte gebrokenheid. Maar de Zijnen weigerden Hem, omdat ze de duisternis lief hadden. En nu we op Golgotha zijn, valt het duister volledig over Hem heen. Zijn schouders droegen de zonde die Hij nooit gekend had.
Hij was geboren om deze verachte paal te beklimmen, Hij liep Zijn hele leven hand in hand met vijandigheid. Moordenaars beslopen Hem sinds Hij kon lopen (Mattheüs 2:16). Hij vocht de grootste strijd toen Hij het opnam tegen het kwaad zelf in de woestijn (Mattheüs 4:1). Terwijl Hij de zieken genas en demonen uitdreef, beschuldigden de religieuze leiders Hem een duivelskunstenaar te zijn (Mattheüs 10:25). Het Woord is vlees geworden en wandelde onder de zondaren. Ze hebben Hem meedogenloos aangevallen; rusteloos hebben ze tegen Hem samengespannen, Hem geslagen en bespot tot Zijn vlees het begaf.
Nu Hij aan het kruis hangt, benadrukt Zijn stilte de vijandschap in hun opstand.
Maar uiteindelijk brak Hij de stilte; niet met Zijn eigen woorden, maar met Psalm 22:1.
En vanaf het zesde uur kwam er duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe. Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? (Mattheüs 27:45-46)
God omsingeld
Met doorboorde handen en krachteloze longen, grijpt Hij zich vast aan Psalm 22. Dit waren de wanhopige woorden van een onschuldige man die van alle kanten omsingeld werd door agressie. Nu was de Zoon van God die omsingelde man.
Als de woeste kaken van de wilde stieren (Psalm 22:12-13), de schriftgeleerden en farizeeërs wilden de laatste druppels van Zijn bloed. Het adderengebroed had Hem, waar Hij zich ook keerde, opgejaagd; Hem vals beschuldigend van slechtheid en ze zweerden samen om Hem te vernietigen (Mattheüs 12:14). Terwijl Hij daar hing waar Hij nooit hoorde te hangen, bespotten zij Hem: ‘Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. (…) Hij heeft op God vertrouwd; laat Die Hem nu verlossen als Hij Hem welgezind is’ (Mattheüs 27:42-43). Ze vervulden wat al was voorspeld in Psalm 22:8.
Als een roedel wilde honden met vlijmscherpe tanden (Psalm 22:16) raasde de menigte van verlangen om Hem te doden. Kwijlend roepen ze ‘Kruisig Hem!’ (Mattheüs 27:22). ‘Waarom? Wat heeft Hij verkeerd gedaan?’ vroeg Pilatus. ‘Ze riepen des te harder: “Kruisig Hem!”’ (Mattheüs 27:23). De kinderen des toorns stonden op met monsterachtige razernij, ze haatten de enige hoop die ze nog hadden.
Als een troep leeuwen die moordlustig achter het gras sluipt of als wilde stieren die hun prooi vertrappen (Psalm 22:21), likten de soldaten hun lippen. Ze scheurden Zijn kleren van Hem af (Mattheüs 27:28). Ze duwden dorens in Zijn hoofd (Mattheüs 27:35). Ze bespogen Zijn zondeloze gezicht (Mattheüs 27:30). Ze sloegen spijkers door Zijn handen en voeten. Nadat ze Hem opgehangen hadden om te sterven, dobbelden ze over Zijn kleding (Mattheüs 27:35), zoals het was geschreven (Psalm 22:18). Ze genoten van Zijn lijden, ze lachten in het gezicht wat snel zou schijnen als de zon in al haar kracht.
Zelfs een van de criminelen, die daar hing voor zijn eigen zonde en het oordeel tegemoet ging, gebruikte een van zijn allerlaatste ademtochten om de Zoon te verachten. ‘Als U de Christus bent, verlos dan Uzelf en ons!’ (Lukas 23:39). En alsof de schriftgeleerden, de menigte, soldaten en criminelen nog niet genoeg waren; lieten ook Zijn beste vrienden Hem nu alleen. Petrus ontkende stellig Hem te kennen (Mattheüs 26:70) en herhaalde dat ook. De rest vluchtte in angst (Markus 14:50).
Jezus was op alle manieren omsingeld. Maar niet alleen omsingeld, hij was nu ook vernederd tot de stieren, honden en leeuwen. En Hij was alleen.
Mijn God, Mijn God!
Maar elke bedreiging om Hem heen was maar een fluistering vergeleken met de woede die Hij van boven te verduren kreeg. ‘Maar het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen,’ schrijft Jesaja, ‘Hij heeft Hem ziek gemaakt’ (Jesaja 53:10; Engelse vertaling: ‘heeft Hem laten lijden’); een leed groot genoeg om al het andere leed op te slokken. De vijandschap van Zijn Vader, tegen duizenden jaren van God-verachtende gruweldaden, kwamen uiteindelijk op Hem neer. Voor ons.
De apostelen zouden niet veel later tot Zijn Vader bidden: ‘Want, in waarheid, tegen Uw heilig Kind Jezus, Die U gezalfd hebt, zijn Herodes en Pontius Pilatus samen met de heidenen en de volken van Israël’ — de stieren, honden en leeuwen — ‘bijeengekomen, om alles te doen wat Uw hand en Uw raadsbesluit van tevoren bepaald had dat er gebeuren zou’ (Handelingen 4:27-28). Voor de grondlegging van de wereld, was de gruwel van deze uren al beschreven (Openbaring 13:8). Elk moment van de geschiedenis die tot hier geleid had; tot de slachting van het smetteloze Lam.
Jezus wist dat Hij moest lijden (Mattheüs 20:17-19), maar dat verzachtte het lijden niet. Als gewone mensen zullen we eenvoudig nooit de diepte van Zijn lijden kennen. We zouden iets van Zijn lijden gekend hebben, als Hij het niet voor ons had gedragen.
Het laatste woord
We kennen Psalm 22 voornamelijk vanwege de uitroep van verlatenheid. Maar toen Jezus vers 1 vanaf het kruis uitsprak, was Hij het einde van de psalm niet vergeten. Zelfs toen David zich totaal verlaten voelde door God, kon hij nog zeggen:
[De Heere] heeft de ellendige in zijn ellende
niet veracht en niet verafschuwd;
Hij heeft Zijn aangezicht niet voor hem verborgen,
maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep.
(Psalm 22:24)
En daarna 2 verzen later: ‘De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; wie de HEERE zoeken, zullen Hem loven!’ (Psalm 22:26). Jezus eigende het gewicht van vers 1 zich toe, maar Hij zou niet voor lang alleen zijn. Hij wist dat Hij zijn Vader’s gezicht weer zou zien; dat Hij aan Zijn rechterhand zou zitten. De man Die voor de zonde stierf zou opstaan en de troon bestijgen als Zoon.
Hij heeft het volbracht
Toen de auteur van Hebreeën, dwars door het met bloed besmeurde kruis heen, keek naar de eeuwige kroon die Jezus ontving, citeerde hij Psalm 22:
Want het paste Hem, om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn, dat Hij, om veel kinderen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman van hun zaligheid door lijden zou heiligen. … Daarom schaamt Hij Zich er niet voor hen broeders te noemen, want Hij zegt: Ik zal Uw Naam aan Mijn broeders verkondigen; te midden van de gemeente zal Ik U lofzingen.
(Hebreeën 2:10-12)
Toen Jezus Zijn adem verloor terwijl Hij Psalm 22:1 uitriep, wist Hij dat Hij het lied op een dag zou uitzingen en dat dit niet lang op zich zou laten wachten. Toen Hij zei: ‘Het is volbracht’ (Johannes 19:30) was Hij pas net begonnen. Hij volbracht het gevecht wat begon nog voor de eerste baby geboren was en besloot daarmee het voorwoord van het verhaal van Zijn eeuwig koninkrijk dat weldra aanbreekt.
En zoals Psalm 22 voorspeld had (Psalm 22:30-31): Wat Hij heeft gedaan zal voor eeuwig verkondigd worden.