Op de camping is iedereen lelijk. Tenminste, ’s morgens vroeg. Hoewel sommigen proberen zich nog enigszins toonbaar te laten verschijnen, ritst het gros onvoorbereid de tent open en verschijnt nog half slaapdronken in het vroege morgenlicht; het haar als een gedesoriënteerd kompas, de ogen met wal en al nog half gesloten, en een outfit waar zelfs de grote, boze wolf voor zou bedanken. Een duffe slaapwalm ontsnapt zo snel als ze kan aan de piepkleine of absurd grote – een tussenweg is er niet – tenten. Al met al kan ’s ochtends voor de spiegel verschijnen dus best confronterend zijn. Maar ach, zo troost je jezelf dan al snel, dat is nu eenmaal camping life!
En dit alles is eigenlijk precies het beeld van het échte christenleven, vind je niet? Dat is ook ‘camping life’, op de planeet Aarde. Als we onszelf voor de spiegel zetten, worden we niet echt heel enthousiast. Ik zie halfslaperige ogen, omdat het me maar niet lukt om wakker te blijven (Mattheüs 26:36-46). Ik zie knikkende knieën, zo ontzettend vermoeid van de wedloop (Hebreeën 12:1-17). Ik zie een incompleet outfit, de wapenrusting hebben we maar deels aangetrokken (Efeze 6:10-20). Het is allemaal niet echt een hele fraaie vertoning.
Maar Paulus ziet je staan voor die spiegel. Hij probeert je te troosten: ‘Verlies de moed niet!’ Bij wijze van spreken zegt hij tegen jou: Ach, het is hier op aarde ook nog maar gewoon ‘camping life’. Vergeet niet dat er ooit iets veel beters komt! ‘Wij weten immers dat, wanneer ons aardse huis, deze tent, afgebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Want in deze tent zuchten wij ook, en verlangen wij er vurig naar met onze woning die uit de hemel is, overkleed te worden, als wij maar bekleed en niet naakt zullen bevonden worden.’ (2 Korinthe 5:1-3).
Het is alsof hij zegt: Wacht maar! Op een dag zul je wakker worden, en als je dán voor de spiegel verschijnt, weet je niet wat je meemaakt. Dan zie je een schitterend, onsterfelijk, zondeloos mens; met de ogen wijd open om Jezus te zien van aangezicht tot aangezicht, met de knieën gebogen om God te aanbidden, bekleed met een hagelwit kleed…
‘En ik hoorde een luide stem uit de hemel zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn en hun God zijn. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn; ook geen rouw, jammerklacht of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij Die op de troon zit, zei: Zie, ik maak alle dingen nieuw.’ (Openbaring 21:3-5)
Ik kijk nog eens goed om me heen. En dan nog eens goed in de spiegel. Kijk! Een nieuw mens! En stamelend val ik de engelen dan maar bij:
‘Halleluja, want de Heere, de almachtige God, is Koning geworden. Laten wij blij zijn en ons verheugen en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt. En het is haar gegeven zich met smetteloos en blinkend fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de gerechtigheden van de heiligen.’ (Openbaring 19:6-8)
En tussen al dat hemelse gezang door, hoor ik die echo uit Genesis. Je weet wel, dat vers waarin God om Zich heen keek naar álles wat Hij gemaakt had, waarna Hij niet anders kon concluderen dan dit:
En zie, het was zeer goed!