We kunnen vragen stellen over het geloof zelf (dus over wat geloven is, wat de functie van geloven is, waarom geloof noodzakelijk is), en over de oorzaken van het geloof. De Dordtse Leerregels noemen ten minste vier oorzaken van het geloof: de uitverkiezing (DL I), het offer van Christus (DL II), de wedergeboorte (DL III/IV) en de bewaring in het geloof (DL V).
De uitverkiezing is een oorzaak, want God heeft besloten sommige mensen het geloof te geven: ‘Deze verkiezing is geschied niet uit het vooruitgeziene geloof (…); maar tot het geloof (…). Daarom is de verkiezing de fontein van alle zaligmakend goed, waaruit het geloof, de heiligheid en andere zaligmakende gaven (…) voortkomen’ (DL I.9).
Het offer van Christus is een oorzaak: Christus heeft voor de uitverkorenen het geloof door Zijn dood verworven (DL II.8). De synode veroordeelt de opvatting ‘dat Christus door Zijn genoegdoening voor niemand met zekerheid (…) het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid metterdaad wordt toegeëigend, verdiend heeft’, want remonstranten miskennen met hun visie ‘de voornaamste vrucht of weldaad die daardoor is verkregen’ (DL vdd II.3).
De oorzaken van het geloof worden aan God toegeschreven, maar het geloven zelf is en blijft een daad van de mens.
De wedergeboorte is een oorzaak van het geloof, omdat God in de mens teweegbrengt ‘zowel de wil om te geloven als het geloven zelf’ (DL III/IV.14).
Gods bewaring veroorzaakt dat de gelovigen vervolgens ook blijven geloven: ‘Zo verkrijgen zij dan, niet door hun verdiensten of krachten, maar uit de genadige barmhartigheid van God, dat zij noch geheel van het geloof en de genade afvallen, noch tot het einde toe in hun val blijven of verloren gaan’ (DL V.8).
In de hoofdstukken 3-6 zullen deze vier oorzaken uitvoerig aan de orde komen. In hoofdstuk 6 zal aansluitend blijken waarom deze oorzaken zo belangrijk zijn. Maar zover zijn we nu nog niet. Wat ik hier in hoofdstuk 2 voor het voetlicht haal, is dat de oorzaken van het geloof niet het geloof zelf zijn. Vergelijk het met een medicijn. Je kunt veel vragen over en rondom het medicijn stellen: hoe werkt het, van welk merk is het, welke dosering moet ik innemen, wat kost het, wat is de werkzame stof? Dit zijn waardevolle vragen! Maar ze komen niet in de plaats van de vraag: waarom zou ik het medicijn innemen? Ik kan al die andere vragen beantwoord hebben, maar als ik het medicijn niet inneem, sterf ik alsnog.
Zo is het ook bij het geloof. Alleen als ik het offer van Christus aanneem en toe-eigen, zal het mij redden. De afgevaardigden uit Nassau schrijven dan ook:
Hoewel dan dit goddelijke medicijn beslist aan allen in het evangelie wordt voorgesteld, toch wordt er geen kracht daarvan in de mensen ingestort tenzij dat er een toe-eigening plaatsvindt door het geloof in de Zoon van God. Evenals er geen kracht van een drank in de zieke komt tenzij hij gehoor geeft aan de dokter en er een toeeigening of een innemen van het medicijn plaatsvindt. We zien dat de Heilige Geest deze vergelijking in deze zaak gebruikt, Jesaja 53:5; 1 Petrus 2:24.
De Dordtse Leerregels maken dus bewust verschil tussen vragen over het geloof zelf, en vragen over de oorzaken van het geloof. Ik zal dit aanduiden respectievelijk als eerste-orde-vragen en tweede-ordevragen. Vragen van de eerste orde zijn: Wat is geloven? Hoe geloof ik? Wat is het gevolg van geloof? Enzovoort. Of, nog kernachtiger: Waarom zou je geloven? Waarom is het noodzakelijk? Wat is het nut ervan, waarvoor gebruik je het? Deze vragen gaan direct over het geloof.
God werkt door Zijn Geest, zodat wij metterdaad zelf geloven.
De tweede-orde-vragen gaan indirect over geloof. Ze bespreken, zoals gezegd, de oorzaken van het geloof. Dan denken we aan vragen als deze: Hoe kom ik aan geloof? Hoelang duurt het geloof? Wat zijn noodzakelijke voorvereisten, zodat ik ga geloven? Hoe komt het dat niet alle mensen gaan geloven?
Ik kan het ook eenvoudigweg zo zeggen: de eerste-orde-vragen gaan over wat wij mensen doen; de tweede-orde-vragen gaan over wat God doet. De oorzaken van het geloof worden aan God toegeschreven, maar het geloven zelf is en blijft een daad van de mens. Of, zoals sommige afgevaardigden het formuleerden: God gelooft niet door middel van ons, maar wij geloven door middel van God. Gods werking zorgt ervoor dat de wil van de mens werkt. Daarom wordt het geloof aan de mens toegeschreven.
Vaak wordt in de Acta Augustinus geciteerd: ‘Het is God – niet die alles in allen gelooft, maar die alles in allen werkt. Het is zeker dat wij geloven, wanneer wij geloven; maar God maakt dat wij geloven. Wij werken, maar God werkt in ons het werken.’ God werkt door Zijn Geest, zodat wij metterdaad zelf geloven.’
Dit artikel is genomen uit het boek ‘Dordt zoals je Dordt niet kende’