Ik kon niet in slaap vallen, dus ik lag wakker en ik keek; en ik zag als het ware het volgende:
Ik stond in een veld vol gras, aan mijn voeten brak de afgrond stijl naar beneden in de oneindige diepte. Ik keek maar ik zag geen bodem. Alleen wolken, zwart en kolkend, grote in schaduwen gehulde holten, onpeilbare diepten. Ik stapte achteruit, duizelig van de diepte.
Daarna zag ik rijen menselijke gedaanten bewegen door het gras. Ze liepen richting de rand. Er was een vrouw met een baby op haar arm, een ander klein kind hield haar jurk vast. Ze was al bij de rand. Toen zag ik dat ze blind was. Ze wilde nog een stap zetten maar ze stapte in de lucht. Ze viel voorover, samen met haar kinderen. O, de kreet toen ze vielen!
Toen zag ik meer stromen van mensen die van alle kanten aankwamen. Ze waren allemaal blind, stekeblind; ze gingen allemaal recht op de afgrond af. Er klonk geschreeuw wanneer ze plotseling doorhadden dat ze vielen. Hulpeloos gooiden ze hun hulpeloze armen in de lucht, grijpend naar de lege lucht. Maar sommigen vielen stil, zonder geluid.
Ik vroeg mij af, en het deed pijn, waarom niemand hen stopte aan de rand. Ik kon het niet, ik was vastgeplakt aan de grond, ik kon alleen maar roepen. Maar hoe ik ook mij ook inspande en het probeerde, er klonk alleen gefluister.
Toen zag aan de rand om de zoveel meter wachters staan. Maar de ruimte tussen hen was te groot. Tussen hen waren grote, onbewaakte openingen. Daar vielen de mensen in hun blindheid, zonder dat ze gewaarschuwd waren. Het groene gras leek bloedrood en de afgrond gaapte als de mond van de hel.
Daarna zag ik, als een klein beeld van vrede, een groepje mensen onder wat bomen met hun rug naar de afgrond gekeerd. Ze maakten kettinkjes van madeliefjes. Soms, als er een doordringende schreeuw door de stille lucht sneed en hen bereikte, stoorde hen dat. Ze vonden het maar een vervelend geluid. En als één van hen aanstalten maakte om daarheen te gaan om iets te doen om ze te helpen, trokken al de anderen diegene terug. “Waarom zou je daar nu zo enthousiast over zijn? Je moet wachten op een speciale roeping om te gaan! Je ketting van madeliefjes is nog niet af. Het zou egoïstisch zijn om ons met het werk achter te laten,” zeiden ze.
Er was nog een andere groep. Deze groep bestond uit mensen met een groot verlangen om meer wachters langs de afgrond te zetten, maar ze vonden maar weinige mensen die wilden gaan. Soms waren er kilometers zonder wachters.
Eens stond er een meisje, alleen op haar plaats om de mensen tegen te houden; maar haar moeder en anderen riepen haar en herinnerden haar dat haar verlof eraan zat te komen, ze kon de regels niet breken. Moe en toe aan verandering moest ze gaan om een tijdje uit te rusten. Maar er werd niemand gestuurd om haar opening te bewaken. Steeds weer vielen de mensen, als een waterval van zielen.
Een kind kon zich nog net aan een graspol aan de rand van de afgrond vastgrijpen. Krampachtig hield hij het vast en riep, maar niemand leek het te horen. Toen lieten de wortels van het gras los, met een schreeuw viel het kind de diepte in, zijn twee kleine handjes hielden de losgerukte graspol nog steeds stevig vast. Het meisje wat ernaar verlangde terug te zijn bij haar opening dacht dat ze hem hoorde huilen. Ze sprong op en wilde gaan, maar ze bestraften haar. Ze herinnerden haar dat niemand ergens nodig was, er zou wel voor die opening gezorgd worden. Dat wisten ze. Toen zongen ze een lied.
Door het lied kwam nog een geluid, als de pijn van miljoenen gebroken harten die in één druppel gedrongen werden, één snik. En de verschrikking van een grote duisternis kwam over mij, want ik wist dat het de Stem van Bloed was.
Toen donderde een stem, de stem van de Heere. Hij zei, “Wat hebt u gedaan! Er is een stem van het bloed van uw broer, dat van de aardbodem tot Mij roept.”
Wat maakt het uiteindelijk uit? Zo gaat het al jaren, en zo zal het jaren gaan. Waarom moeten we daar zoveel drukte over maken?
Oh God, vergeef ons! HEERE, wek ons op! Ontwaak ons uit onze gevoelloosheid! Doe ons opstaan uit onze zonde!