Koningsdag. Laat ik het even duidelijk stellen: Ik behoor niet tot de doorsnee Hollander die zich met driekleurige vlaggetjes op z’n wangen tussen de oranje massa mensen begeeft. M’n haarkleur? Gewoon. Bruin. Altijd al, toch? Aubade? Veel te vroeg! Spuitvoetbal? Veel te sportief. Het was ooit zelfs zó erg dat ik de enige activiteit die ik voor Koningsdag gepland had, een etentje met vrienden, had afgezegd. Maar dat was dan weer het bittere noodlot.
Mijn hele gezin is zo saai. M’n zus trok ’s morgens vroeg een zwart-bruin kledingstuk uit de kast. ‘Doe je dát aan vandaag?’ vroeg ik verbaasd. Grijnzend antwoordde ze: ‘Ja. Ik heb niet eens oranje kleren.’ De planning van haar Koningsdag was de meest actieve uit het hele huisgezin: ‘Lunchen, dan een oranje tompouce eten, en dat was het.’
M’n broer werkte. M’n ma rommelde wat in huis. M’n pa hing op de plaats en in de schuur. En ik zat thuis een column te schrijven. Allemaal geheel tevreden. Koning te rijk in ons eigen paleis.
Overigens, we waren wel koningsgezind. Het huis was versierd met een oranje strik en een rood-wit-blauwe vlag. We waren alleen de wimpel vergeten.
Het was net als in de kerk. Daar zijn we immers ook Koningsgezind. Echter, dat blijkt eigenlijk alleen nog maar aan onze grote kerkgebouwen; het feit dat ze er staan. Verder is er weinig te zien.
Vaak gaan we de straten niet op. Vaak bekennen we geen kleur. We zijn koning te rijk in ons eigen paleis. Maar de tijd is rijp om écht kerk te zijn. Om de wereld over de komst van Zijn koninkrijk te vertellen. Om te vertellen dat bekering en vergeving van zonden nodig zijn, om in dat koninkrijk te mogen wonen. Om te delen bij Wie we horen. Bij de Koning der koningen.
Kom, luister toe, gij Koningsgezinden! Hoor wat God mij deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest:
‘k Ben een koninklijk kind,
dat zijn vreugd’ daarin vindt,
God te loven met jub’lende stem.
Tot ik sta voor de poort,
van het hemelse oord,
waar ik zal zijn voor eeuwig met Hem.