Beste meneer op het bankje,
Weet u het nog? Het was op een zondagmiddag. Ik kwam aanrijden en zag u vooruit starend op het bankje zitten. Even keek u achterom, u zag mij en ik zag u. Ik parkeerde de auto en mijn gedachten waren bij u. Ik bedacht me hoe u het zou vinden als ik u mee zou vragen om naar de kerk te gaan. En hoe u het zou vinden als u in een kerk zou komen waar allemaal ‘nette’ mensen zaten. Ook vroeg ik me af wat u dan van de preek zou vinden. Zou u die eigenlijk wel begrijpen, aangezien sommige kerkmensen het al zo moeilijk vinden. En het zingen van Psalmen en het orgelspel, dat is vast niets voor u. Ik bedacht me dat u vast zou worden afgeschrikt door al die donkere pakken die opeens binnen komen wandelen. De dominee zou vast te moeilijke woorden gebruiken die uw oren niet zouden begrijpen.
Ik liep verder.
Terwijl ik dat allemaal bedacht, besefte ik diep in mij dat ik om móést keren. Dat ik niet mijn rug, maar mijn gezicht naar u zou keren. Dat ik gewoon op u af moest lopen het aan u had moeten vragen: “Meneer op het bankje, ik ga naar een geweldige dienst, daar in dat stenen gebouw. Ik ga daar woorden horen die goud te boven gaan en die leegtes zullen vervullen. Ik ga zingen van iets wat nog groter is dan wat u zou kunnen bedenken. Ik ga belijden dat ik geloof in het eeuwige leven en de vergeving van zonden.” Ik bedacht me dat u mij dan wel vragend aan zou kijken, maar dat ik dan vriendelijk zou zeggen: “Ja, echt waar … ook voor u! En ook u bent meer dan welkom!”
Maar nee, ik liep door. Terwijl elke stap mij vertelde: ‘Keer om’, ik deed het niet. Langzaam liep ik de grote deuren door en glimlachte vriendelijk naar de kosters. Iets in mij vertelde dat ik terug moest gaan. Ik wist ook wel, wat dat ‘iets’ was. Want ik had diezelfde ochtend nog een preek daarover gehoord. Ik liep toch maar de kerk in, ging zitten in een kerkbank, vol schuldgevoel. Terwijl ik de kerk rondkeek zei ik het tegen mezelf: “Nee, die man zou hier niet passen en echt uit de toon vallen.”
Twee minuten voor dat de dienst dan echt zou beginnen realiseerde ik mij dat ik dit echt niet kon maken. Dat ik écht terug moest naar u, de meneer op het bankje. Ik wilde opstaan om u nog snel op te zoeken, ik bleef toch zitten. Het orgel stopte, het was te laat. De deuren van de kerk gingen dicht en de dienst begon. En u? U zat nog op het bankje en ik in het kerkbankje.
Het orgel zette in en ik begon te zingen. Ik zong over dat de Heere mijn Herder is. Natuurlijk weet ik dat het u vast niet zoveel zegt, maar toch … wat was ik teleurgesteld in mijzelf. Met moeite kon ik de tonen en de woorden meezingen. Want als ik echt geloofde in een God die mensen genadig is, waarom liet ik u dan gewoon op dat bankje zitten?
Ik verdrong de gedachte en zong verder. ‘Tot Uwe dienst en lof bereid?’ Nee, dit keer niet. Ik ging wel naar de kerk, maar ik bleek niet bereid om u mee te vragen naar de dienst van vrije genade. Honderd dingen bedacht, maar ik was niet bereid om dienstbaar te zijn, om te getuigen van de God waarin ik zeg te geloven.
Op alle mogelijke manieren probeerde ik de gedachte aan u weg te stoppen. En dat begon aardig te lukken. Totdat de dominee begon te lezen uit Johannes 10:
‘Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de Mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook de Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.’
Beste meneer op het bankje, ik sta in die stal en ik had u kunnen uitnodigen om binnen te komen. Ik heb het niet gedaan. Maar, geloof mij, de volgende keer, als ik u weer zie zitten op het bankje, dan nodig ik u uit. Denk ik.
Met vriendelijke groet,
Een christen …
… die zich voor het evangelie wél schaamde en te klein dacht van God