Ik zit in de tram die dwars door Rotterdam heen zoeft. Ik passeer het Centraal Station, Weena en het Schieplein. De zakkende zon schijnt door de ramen. In de hoek staat een moslima met haar dochtertje. Het meisje zoekt oogcontact en trekt een gekke bek naar me. Ik volg haar voorbeeld.
Levendig veelkleurig Rotterdam glijdt voorbij. De tram maakt weer een stop en er komt een moeder binnen. Ze ziet er wat verhit uit en bestuurt een grote kinderwagen. Naast haar lopen ook nog 2 kleine ieniemienie mensjes. Het jongetje en het meisje stuiven de tram in en lopen direct naar de voorkant van het gevaarte. De moeder krijgt het aanzienlijk nog meer benauwd, want ze kan ze niet achterna met haar grote kinderwagen en baby. Schreeuwend door de tram, probeert ze haar kinderen te vermanen. Maar die trekken zich er niet veel van aan en kiezen zelf een plaatsje uit. De moeder houdt ze zenuwachtig in het oog, en corrigeert ze meerdere malen.
Plotseling hoor ik een paar banken achter me: ‘Zo blij, zo blij, want Jezus is er bij, zo blij, zo blij want Jezus wooohoont in mij!’ Een gevoel van verwondering overstroomt me in combinatie met een flashback naar de tijd dat ik de liedjes van Elly en Rikkert grijsdraaide en springend op de bank mee zong. Ik krijg een nog grotere glimlach op mijn gezicht en de moeder ziet het. ‘Nou mevrouw, uw kinderen kunnen ieder geval wel heel mooi zingen!’ de moeder glimlacht en zegt: ‘ehh, ja dát leren ze op school!’ Opnieuw vullen de 2 zingende kinderstemmetjes de tram.
Even later komen de twee deugnieten tóch maar terug naar hun moeder en nemen ze plaats op de stoelen naast en tegenover mij. Met een grote grijns maak ik ze duidelijk dat ze erg mooi kunnen zingen. Twee paar ogen kijkt me stralend aan. Ik kan het niet laten om in te zetten: ‘Zo, blij. Zo, blij! Want Jezus woohoont in mij.’ Ze beginnen te lachen en zingen mee: ‘Zo, blij, zo, blij! Want Jezus woohoont in mij!’ Ik zie de vraag in hun ogen: ‘Hoe kent dat vreemde meisje dit liedje nou?!’ Vol verwachting vraag ik aan het 4/5-jarige jongetje of ze nog meer liedjes hebben geleerd op school. ‘Jahaaaa’ knikt het jongetje. Spontaan zet hij het in: ‘weeeeeeeeeeeetje wel dat Jezus leeft, Jezus leeeeft…’ Zijn zusje en ik zingen mee: ‘Hij is op-geeee-staaaaaan, ze hadden Hem gekruisigd en in een graf gedaaaaaaan, maar na drie donkeeeruh dagen is Hij weer op geeestaaaahaaan!’
De tramconducteur onderbreekt ons en vraagt naar m’n OV-kaart. ‘Gezellig in de tram hé, mevrouwtie!’ Ik beaam het helemaal en baal als ik zie dat de tram bijna op plaats van bestemming is.
Dan hoor ik het jongetje naast me het opnieuw zingen: ‘weeeeeeeeeeeetje wel dat Jezus leeft, Jezus leeeeeeeft?!’ Omstanders in de tram bekijken het schouwspel met een glimlach. Nog 1 keer zingen we de allerbelangrijkste vraag, die ik nauwelijks aan mensen durf te stellen. Maar nu krijgen wij, 2 kleine kinderen en ik de kans: ‘Weeeeeeeetje wel dat Jezus leeft, Jezus leeft, Jezus leeft?!’ En dat? Dát is Pasen. Elke dag.
Pasen ligt straks weer achter ons. De daar-juicht-een-tonen zweven wat weg. Vergeet het niet en zing het je hele leven door, kinderlijk verlangend en vragend aan de mensen om je heen. Wéét dat Jezus leeft.
Want heel de wereld moet het horen en weten dat Jezus leeft, voordat ze Hem in lévende lijve zullen zien, en diep zullen weten dat Hij leeft.
Lééf dat Jezus leeft!