Onder het voorspel van de organist, terwijl de collectanten de gaven inzamelden, keek dominee Damhof de kerk nog eens rond. De eerste twee collecten waren voor de bekende doeleinden, de derde was de traditionele zendelingscollecte. ’t Was vandaag immers Pinksteren. Pinksteren! Beneden zich zag de predikant niets dan strakke, vreugdeloze gezichten. Moest hij nu voor deze mensen over de betekenis van het Pinksterfeest preken? ‘Het lijkt wel of je in een ijskast kijk’, had een collega-predikant vorige maand nog tegen hem gezegd, nadat hij in deze plaats gepreekt had. Een ijskast…! Dominee Damhof zuchtte ervan, want meteen voelde hij die geniepige twijfel weer komen opzetten. Voor de zoveelste keer vroeg hij zich namelijk af of hij er destijds wel goed aan gedaan had hier naar toe te gaan. Van alle kanten had men hem immers voor deze gemeente gewaarschuwd.
Zodra de dienst der offerande ten einde was, zette de organist een gezang in:
Ruis, o Godsstroom der genade in gemeent’ en huis en hart!
Laat in U gezond zich baden, wat gebogen gaat door smart!
Stroom, o Heil’ge Geest, terneder op het uitgedroogde land;
en de bloemen bloeien weder, haast verwelkt door zonnebrand.
De magere gemeentezang werd bijna geheel overstemd door de machtige orgelklanken. De grijze prediker zong het lied echter met een biddend hart en onder het zingen smeekte hij God om verhoring. “O Vader”, fluisterde hij na het eerst couplet. “Laat toch al mijn werk hier niet voor niets zijn geweest. Ik deed het immers uit liefde tot U. Ach Heere, openbaar nu nog eenmaal uw kracht.”
Laat het uit Gods hemel stromen in de kerken overal!
Van uw nederdaling dromen moede harten zonder tal.
Nieuwe liefde, nieuwe zangen, kracht, die zielen opwaarts tilt,
brengt uw ruisen, die ’t verlangen als een heilig lied doortrilt.
De laatste orgeltonen waren reeds geruime tijd weggestorven maar nog steeds verhief de predikant zich niet van zijn zitplaats. Weggedoken achter de grote kanselbijbel, zat hij alsmaar voorover gebogen; beide handen voor zijn gezicht geslagen. Het was voor de predikant onmogelijk om zijn gebed nu al te beëindigen. Want toen hij over het ruisen van de Geest zong, had hij dat ruisen plotseling gehoord! Nee, hij kon zich niet vergist hebben. Een vreemd, doordringend ruisen was het geweest en het had de predikant ontroerd tot in het diepst van zijn ziel. Hij smeekte: “Kom nu, gezegende Geest, kom nu en daal net als vroeger op ons neer.” Toen pas richtte hij zich op. Al dadelijk trof het hem dat de gemeente vol aandacht naar hem opkeek. Dat was beslist iets bijzonders! Iedereen had zich blijkbaar afgevraagd waarom dominee niet direct na het zingen aan zijn preek was begonnen!
Midden in de kerk, vlak onder de grote, koperen kroonlamp, zag hij het echtpaar Hartman zitten. Zij zouden het in ieder geval niet raar hebben gevonden dat hij zo lang in gebed was gebleven. Sinds zij drie jaar geleden hier op het dorp waren komen wonen, hadden de twee voortdurend om een opwekking gebeden. Al had hun bidden dan niet veel uitgewerkt, het waren tenminste levende, getuigende christenen en het deed dominee Damhof goed hen daar te zien zitten.
Zodra de predikant begon te spreken, wist hij met grote zekerheid dat God deze morgen iets bijzonders zou gaan doen. Tijdens zijn gebed moest hij een zalving van Gods Geest hebben ontvangen. Want slechts twee keer in zijn leven had hij zo gesproken als nu. Er gingen van zijn woorden een wonderbare, bovennatuurlijke kracht uit. Het echtpaar Hartman had vroeger in opwekkingskringen verkeerd, maar een prediking als deze hadden zij nog nooit gehoord.
Gedurende een kwartier zal de predikant gesproken hebben; toen hij plotseling ophield. Hóór, daar was het weer, dat vreemde, wonderlijke ruisen. Het werd sterker en sterker. Ja, het werd tenslotte een geluid van een geweldig gedreven wind. “O, God”, riep de predikant uit, “laat Uw vuur nu vallen op onze gemeente en laat wonderen en tekenen gebeuren door de Naam van Uw heilig Kind Jezus.”
Niemand in de kerk kreeg ook maar de gelegenheid zich te verbazen over dit eigenaardige gebed dat
zo maar midden onder de preek werd uitgesproken, want plotseling stond er in het midden van de kerk iemand op. Het was Hein, de zoon van een van de ouderlingen, een nogal forsgebouwde jongen van even in de twintig. Zonder zich aan iemand te storen, liep hij door het middenpad naar voren, tot vlak voor het doophek. Daar, schuin tegenover de preekstoel bleef hij staan.
“Dominee”, zo begon hij, “ongeveer drie jaar geleden heb ik op deze zelfde plaats belijdenis van het geloof afgelegd. ’t Was toen een plechtige gebeurtenis, maar vanmorgen ben ik tijdens uw preek ineens tot de ontdekking gekomen dat het slechts een lege formaliteit, een klinkklare leugen is geweest.” Vanuit de gemeente steeg er een algemeen gemompel op en in de kerkenraadsbanken begon men onrustig te schuifelen. “ Maar Hein, ben je nou helemaal gek geworden?” riep zijn vader hem toe. “ Nee vader,” antwoordde de jongen rustig, “maakt u zich maar geen zorgen. Ik ben goed bij mijn hoofd en ik weet drommels goed wat ik doe. Maar God heeft mij duidelijk laten zien dat mijn belijdenis van toen een leugen was. Sinds die Palmzondag is er in mijn leven geen fluit veranderd en nog nooit heb ik ook maar de behoefte gevoeld om met één van mijn vrienden over Jezus te spreken. Maar dominee, in het bijzijn van de kerkenraad en de hele gemeente verzeker ik u dat dit vanaf vandaag anders zal worden. Ik weet niet waarom ik zomaar opeens de bank ben uitgelopen, maar ik voelde duidelijk dat ik het doen moest. Ik wil vanmorgen opnieuw belijdenis doen. Nu op deze Pinkstermorgen, geef ik mijn hart aan de Heere Jezus en wil ik slechts leven tot eer van Zijn Naam.”
Een diepe ontroering maakte zich van allen meester en ook de grijze predikant kon zich bij deze woorden niet langer bedwingen. Terwijl de tranen over zijn wangen stroomden, daalde hij langzaam de preekstoel af en even later stond hij tegenover zijn jonge gemeentelid. Beiden handen legde hij hem op de schouders, maar van ontroering kon hij geen woord uitbrengen.
Toen stond broeder Hardman op en hij, de anders zo bedeesde man, begon zo maar op luide toon zijn Heiland te loven en te prijzen. Naast hem huilde zijn vrouw van vreugde en dankbaarheid want naar dit ogenblijk had zij nu al jaren verlangd. De gemeente viel van de ene verbazing in de andere, want onmiddellijk daarop hoorde men achter in de kerk haastige voetstappen weerklinken. Het was Frank, de kleine organist. Zo snel zijn korte benen hem konden dragen, liep hij naar voren en vlak voor de predikant knielde hij neer. “Dominee”, stamelde hij op hese toon, “vergeef me alstublieft, vanmorgen heb ik voor het eerst in mijn leven werkelijk naar uw preek geluisterd en uw woorden hebben mij diep getroffen. Jarenlang heb ik onder de preek niets anders gedaan dan romannetjes en vakliteratuur zitten lezen. Maar vanmorgen, tijdens uw korte preek, heb ik voor het eerst van mijn leven gezien, ondanks mijn mooie orgelspel, dat ik een arme verloren zondaar ben.”
Die avond kwamen de beide Hartmans naar de pastorie. Naar dit moment van opwekking hadden ze beiden verlangd. De predikantsvrouw had nauwelijks de koffie ingeschonken of er werd aangebeld. Het één na de ander gemeentelid kwam om zijn zonden te belijden of om vergeving te vragen. De avonden daarop werden bidstonden gehouden, waarbij ouderling Floor en broeder Hartman de leiding hadden en waarbij de grote woonkamer de mensen nauwelijks konden bergen. Er was pinkstervuur uitgebroken in een gemeente die zo koud leek als een ijskast…
bron: “Kracht van omhoog’ (pinksterblad)